Het kan altijd erger !



Michel Foucault (1926-1984) staat bekend als de filosoof die niet zozeer verschijnselen onderzocht, maar meer de context waarin ze zich voordoen. Hij vergeleek zijn werkwijze zelf met die van een archeoloog die een voorwerp opgraaft. Hoewel het voorwerp op zich best interessant is, vond Foucault, als we de vergelijking met de archeoloog even vasthouden, de vragen: wie gebruikten het voorwerp, hoe leefden zij, wat hielden zij voor belangrijk en hoe richtten zij hun samenleving in eigenlijk belangrijker. Heel die achtergrond noemde hij het ‘discours’, vergelijkbaar met het decor van een toneelstuk.
De huidige coronacrisis, zo zou je kunnen zeggen, is bezig ons discours te veranderen. Onze bewindslieden benoemen dat als ‘De Nieuwe Werkelijkheid’. Wat vóór de crisis vanzelfsprekend was is dat niet meer, viceversa. ‘Geef die meneer eens een handje’, ‘Krijgt oma nog een kusje van je?’ In no-time waren we allemaal beanderhalvemeterd. Zijn hiervan in de historie  soortgelijke ontwikkelingen op te sporen? Mijn opa is in 1922 bezweken aan de Spaanse griep. Zou men toen de media angstvallig hebben gevolgd om de cijfers bij te houden?
            De lockdown is in ieder geval behoorlijk binnen gekomen, maar het kan altijd erger. Ik laat jullie hier het begin zien van hoofdstuk 3 uit: Discipline, Toezicht en Straf (de geboorte van de gevangenis), een van de hoofdwerken van Foucault.* Het hoofdstuk heeft als titel: ‘Panopticisme’, het streven van een organisatie (regering) om alles te overzien en te beheersen: Houd bij het lezen in gedachte dat in de zeventiende eeuw geen moderne technologie aanwezig was, maar dat ondanks dat toch een behoorlijk dekkend systeem was uitgedacht.
‘WANNEER IN EEN stad de pest uitbrak, moesten volgens een reglement uit het einde van de zeventiende eeuw de volgende maatregelen worden getroffen.1
            Allereerst een rigoureuze ruimtelijke parcellering: de stad en haar ‘ommeland’ worden afgegrendeld, het is verboden de stad te verlaten op straffe van de dood, en alle zwerfdieren worden afgemaakt. De stad wordt opgedeeld in verschillende wijken die elk onder gezag van een intendant worden geplaatst. Iedere straat komt onder toezicht te staan van een syndicus die met de dood wordt gestraft als hij zijn straat verlaat. Iedereen krijgt het bevel zich op een vastgestelde dag in zijn huis op te sluiten en het is verboden het te verlaten op straffe van de dood. De syndicus komt eigenhandig de deur van iedere woning van buitenaf vergrendelen; hij overhandigt de sleutel aan de wijkintendant, die hem bewaart tot de opheffing van de quarantaine. Ieder gezin dient levensmiddelen ingeslagen te hebben; vanaf de straat worden smalle houten goten naar de huizen aangelegd, waardoor iedereen zijn rantsoen brood en wijn ontvangt zonder dat er contact plaatsvindt tussen leverancier en bewoner; voor vis, vlees en groenten worden manden en katrollen gebruikt. Als men de huizen noodgedwongen moet verlaten geschiedt dit beurtelings teneinde iedere ontmoeting te vermijden. Alleen de intendanten, de syndici en de soldaten van de wacht lopen op straat rond, evenals de “kraaien”, om wier leven niet wordt gegeven en die tussen de besmette huizen van het ene lijk naar het andere trekken: “nietswaardige lieden die de zieken dragen, de doden begraven, het vuil opruimen en al het smerige en verachtelijke werk doen”. Een opgedeelde, roerloze, verstarde ruimte. Iedereen is aan zijn plek vastgepind. Wie zich verroert, wacht de dood – door straf of besmetting.
            Er wordt onophoudelijk geïnspecteerd. De blik waakt overal: “Een omvangrijke militie aangevoerd door capabele officieren en deugdzame lieden”, gardecorpsen bij de stadspoorten, bij het stadhuis en in alle wijken om de gehoorzaamheid van het volk en het gezag van de magistraten te garanderen, “alsook om te waken voor ongeregeldheden, diefstal en plunderingen”. Bij iedere poort staat een wachtpost en op iedere straathoek een schildwacht. Iedere dag bezoekt de intendant de wijk waarvoor hij verantwoordelijk is, en informeert of de syndici hun taak naar behoren vervullen en of de bewoners klachten hebben; hij “ziet toe op hun optreden”. De syndicus loopt iedere dag door de straat waarover hij is aangesteld; hij blijft bij ieder huis staan en laat de bewoners aan het raam verschijnen (degenen die aan de binnenplaats wonen, krijgen een raam aan de straat aangewezen waar niemand anders zich mag vertonen); hij roept ze één voor één bij naam en informeert naar hun toestand – “ en de bewoners zijn verplicht de waarheid te zeggen op straffe van de dood”; als iemand niet aan het raam verschijnt, moet de syndicus naar de reden vragen. “Aldus zal hij gemakkelijk te weten komen of men doden of zieken verborgen houdt.” Iedereen is opgesloten in zijn ogen kooi, iedereen staat aan het raam, antwoordt als zijn naam wordt geroepen en vertoont zich op verzoek: de grote parade van de levenden en de doden.
            Dit toezicht steunt op een systeem van permanente registratie: rapportage van de syndici aan de intendanten en van de intendanten aan de schepenen of aan de burgemeester. Aan het begin van de ‘insluiting’ stelt men een register op van alle inwoners die in de stad aanwezig zijn; men noteert “zonder enige uitzondering naam, leeftijd en geslacht”; van dit register gaat een exemplaar naar de wijkintendant, een tweede naar het stadhuis, en een derde is bestemd voor het dagelijks appel van de syndicus. Alles wat hij tijdens de rondgang constateert – sterfgevallen, ziekten, klachten, onregelmatigheden – wordt genoteerd en aan de intendanten en magistraten doorgegeven. Deze laatsten hebben de leiding over de medische zorg; ze wijzen een verantwoordelijke arts aan, zonder wiens schriftelijke toestemming geen andere arts mag praktiseren, geen apotheker medicamenten bereiden en geen biechtvader een zieke bezoeken, dit om “te vermijden dat besmettelijke zieken buiten medeweten van de magistraat verborgen en behandeld worden”. Het pathologische dient permanent en centraal geregistreerd te worden. De betrekking van het individu met zijn ziekte en zijn dood loopt via de machtsinstellingen, via hetgeen ze registreren en via de beslissingen die ze nemen.
            Vijf of zes dagen na aanvang van de quarantaine begint men de huizen één voor één te zuiveren. Alle bewoners moeten het huis verlaten; in ieder vertrek worden “de meubels en de goederen” omhooggetild of opgehangen, de ramen en de deuren worden afgesloten, en zelfs de sleutelgaten worden met was gedicht, waarna reukstoffen verspreid en aangestoken worden. Vervolgens wordt het huis hermetisch afgedicht terwijl de reukstoffen opbranden, de reukwerkers worden voor en na hun werk gefouilleerd “ in het bijzijn van de bewoners, om te controleren of ze bij het weggaan iets bij zich hebben dat ze niet hadden toen ze binnenkwamen”. Vier uur later kunnen de bewoners hun huis weer betreden.’
Of het ook allemaal hielp vermeldt de historie niet.





* Michel Foucault: Discipline, Toezicht en Straf – De geboorte van de Gevangenis – Historische uitgeverij - 1989
1 Archives militaires de Vincennes A 1 516 91 SC. Pièce. Dit voorbeeld komt in essentie overeen met de meeste reglementen uit deze en de voorgaande tijd.

Reacties

Populaire posts van deze blog

Ode aan meneer Kip

Open dag, ja leuk!!!

VERDRAAID