De droom van Koning en het betoverde kantoor.
Zo aan het
eind van mijn actieve onderwijstijd hoorde ik nogal eens de opmerking, dat ik ‘heel
wat’ veranderingen in mijn vak moet hebben meegemaakt. Dat is stellig waar,
maar kinderen zijn kinderen gebleven. Die zijn na één generatie echt niet
anders dan voorheen. Als je voor het vak ‘onderwijzen’ de metafoor van een
toneelstuk gebruikt, zou je in feite kunnen stellen dat het decor tijdens de
voorstelling voortdurend is veranderd, waarbij zij opgemerkt dat de requisieten
je eerder in de weg staan, dan dat ze je van enig nut zijn, maar dit terzijde. De
vorige bijdrage aan dit blog ging over Theo Thijssen, de bekende onderwijzer
van al weer bijna een eeuw geleden. Ik heb een zwak voor hem omdat hij zijn
directe ervaringen van voor de klas staan heeft opgetekend. En dan merk je dat de
beslommeringen van onderwijsgevenden universeel zijn. Dus ook de ervaring, dat
buitenstaanders denken dat je kinderen met kennis vult, zoals je water in een
fles giet. Ik kom hierop, omdat Thijssen een collega opvoert, Koning, die een
wel heel merkwaardige droom heeft, maar wel één die te-kenend is voor de
heersende, mechanische onderwijsvisie. Ik wil die droom jullie niet ont-houden:
‘Vanmorgen vertelde Koning onder ’t
aanlopen een heel bizarre droom. Hij stond voor een klas van enkel houten
koppen. Op elke bank zaten er twee vastgeschroefd. En als-ie in z’n handen
klapte, gingen alle bekken van die houten koppen open en dan liet-ie ze
allemaal happen, op de beurt, van een reuzepaplepel, en dan ging-ie weer voor
de hele klas staan en klapte weer in z’n handen en alle bekken sloegen weer
dicht. Alleen af en toe, dan was er hier of daar zo’n bek wat stroef en haperde
en bleef openhangen, maar dan gaf Koning met z’n lege lepel een mep op die
houten kop en klap, dan was die ene bek óók dicht. We hebben ons slap gelachen,
zo geestig als hij ’t vertelde.’
Of de droom
ooit werkelijk gedroomd is of aan Thijssens fantasie is ontsproten, is niet zo
relevant; het geeft wel aan dat ook toen al onderwijzenden tegen de
simplistische opvatting aanliepen dat onderwijzen een soort handigheidje is,
waarmee je alles aan ieder kind kunt leren. Thijssen schetst de
onderwijspraktijk op werkelijk schitterende wijze in de vergelijking met een ‘betoverd
kantoor’. Daarin gaat hij in op het feit dat de reacties van kinderen, en
daaruit bestaat de onderwijspraktijk voor een groot deel, niet voorspelbaar
zijn:
Als ik nou toch op een kantoor was,
wat zou ik dan toch een rustig, onbezorgd leventje hebben. ‘k Zou ’s morgens
aan ’t een of ander werkje beginnen en ’s avonds om vijf of zes uur m’n jas
aanschieten en zonder verdere zorg naar huis wandelen. En de hele avond aan
alles denken behalve aan’t kantoor, en de volgende dag weer kalmpjes m’n pen
opnemen en de dag weer rustig beginnen.
Wat maakt me zo jalours op dat soort werk? Niet dat het zo tamelijk automatisch kan gebeuren. Dat zal ook wel schijn zijn, je zult je hersens daar wel net zo goed nodig hebben als op school. En je zit er bovendien allicht ’n paar uur langer op ’n dag gebonden. Ik geloof dat het dit is: stel je voor dat je als kantoormens je pen opnam om te gaan zitten schrijven – en dat dan je papier begon te bewegen; dat het probeerde onder je handen door weg te duiken. Dat het bijvoorbeeld aanhoudend tochtte in het lokaal en dat de papieren telkens wegwaai-den, zodat je ze achterna moest hollen en ze onder tafels en kasten vandaan halen. En net als je dan eindelijk weer rustig zat – dat dan het wegdartelen van de papieren wéér begon. En dat als je ’s morgens op je kantoor kwam, de hele rommel door elkaar gesmeten was, dat bovendien de schoonmaakster of de conciërge ook nog hier en daar in je boeken had proberen te kladden. Je moet eerst ’n halve ochtend je vol ergernis uitsloven om eindelijk zo ver te komen, dat je weer aan schrijven kon gaan denken – en áls je dan goed en wel dacht te beginnen met het werk zelf – dan begon het weer te tochten en te waaien en binnen vijf minuten lag je weer op je buik onder ’n kast, om daar het weggedartelde papier op te snorren.
Iets voor een film: het betoverde kantoor…
En dan om je heen de schijnheilige tronies van je collega’s, die hun papieren de hele dag met steeds meer punaises zitten vast te prikken en ondertussen beweren dat het helemaal niet tocht en die ’s avonds bij ’t weggaan je durven verzekeren dat ze ‘m vandaag ’n aardige ruk gegeven hebben – terwijl ze misschien de hele dag de vlekken van de vorige dag of de kladderij van de conciërge met pennemes of gummi hebben zitten weg te radéren…
Wat maakt me zo jalours op dat soort werk? Niet dat het zo tamelijk automatisch kan gebeuren. Dat zal ook wel schijn zijn, je zult je hersens daar wel net zo goed nodig hebben als op school. En je zit er bovendien allicht ’n paar uur langer op ’n dag gebonden. Ik geloof dat het dit is: stel je voor dat je als kantoormens je pen opnam om te gaan zitten schrijven – en dat dan je papier begon te bewegen; dat het probeerde onder je handen door weg te duiken. Dat het bijvoorbeeld aanhoudend tochtte in het lokaal en dat de papieren telkens wegwaai-den, zodat je ze achterna moest hollen en ze onder tafels en kasten vandaan halen. En net als je dan eindelijk weer rustig zat – dat dan het wegdartelen van de papieren wéér begon. En dat als je ’s morgens op je kantoor kwam, de hele rommel door elkaar gesmeten was, dat bovendien de schoonmaakster of de conciërge ook nog hier en daar in je boeken had proberen te kladden. Je moet eerst ’n halve ochtend je vol ergernis uitsloven om eindelijk zo ver te komen, dat je weer aan schrijven kon gaan denken – en áls je dan goed en wel dacht te beginnen met het werk zelf – dan begon het weer te tochten en te waaien en binnen vijf minuten lag je weer op je buik onder ’n kast, om daar het weggedartelde papier op te snorren.
Iets voor een film: het betoverde kantoor…
En dan om je heen de schijnheilige tronies van je collega’s, die hun papieren de hele dag met steeds meer punaises zitten vast te prikken en ondertussen beweren dat het helemaal niet tocht en die ’s avonds bij ’t weggaan je durven verzekeren dat ze ‘m vandaag ’n aardige ruk gegeven hebben – terwijl ze misschien de hele dag de vlekken van de vorige dag of de kladderij van de conciërge met pennemes of gummi hebben zitten weg te radéren…
P.S. In elke
supermarkt is wel zo’n winkelwagen, waarvan iets mis is met de zwenkwieltjes.
Als je naar rechts duwt, heeft het ding de neiging naar links te gaan. Ik denk
dat Thijssen dat bedoelde.

Bron: zie bijdrage 'Ploertig".
Reacties
Een reactie posten